De brug over

Sinds de laatste winter is mijn wereld bevroren. Ergens in de koude maanden zijn demonen mijn vriend Justus’ hoofd in geslopen en ze zijn gebleven. Justus is zwijgzaam geworden. Hij kan niet meer tegen stress. Hij moet dagelijks pillen slikken om zijn psychoses in bedwang te houden. Elke week is een aaneenschakeling van dagen, waarvan ik hoop dat we ze goed doorkomen. Ik ben er en ik wacht.

Het is inmiddels zomer. De schemering zet in en de lucht kleurt paars. Het is een gonzend stille avond, midden in de stad. Ik ben met Justus in het park. We lopen voorbij een dikke beuk de brug over.

Een halfjaar geleden liepen we daar ook. Het was nacht en onder de fluweelblauwe hemel konden Jus en ik eindelijk fijn met elkaar praten. Overdag hadden we alleen maar ruzie. Plots stopte Jus met lopen.
‘Zullen we verder gaan?’ vroeg ik.
‘Ja, momentje’, zei hij en glimlachte.
Ik lachte voorzichtig terug. Jus zette zijn rugzak op de grond.
‘Wat doe je?’ vroeg ik.
Hij haalde een paar zwartlederen schoenen tevoorschijn, die hij eerder dat jaar had gekocht, maar nog nauwelijks had gedragen. Hij knoopte de veters aan elkaar en wierp de schoenen de nacht in. Dat had hij eerder die week een stel jongens op scooters in het stadcentrum zien doen. Ze hingen hun schoenen aan lantaarnpalen. Ik zuchtte.
‘Probeer je iets uit die boom te halen, jongen?’
Een oude man die zijn hond uitliet, stopte.
Justus keek hem verwilderd aan: ‘Eh, ik probeer mijn schoenen aan die tak te hangen.’
‘Zonde, niet?’ zei de man. ‘Waarom zet je ze niet gewoon op een bankje, dan heeft iemand anders er nog iets aan.’
‘Ja, laten we dat doen,’ zei ik.
Justus zweeg.
De man wees naar de brug, iets verderop: ‘Of zet ze daaronder, dan blijven ze droog als het regent. Er woont een zwerver, die is er vast blij mee.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Laten we dat doen, Jus.’
De man met de hond groette ons en liep verder. Hij keek niet meer achterom.

Zwijgend wierpen we de schoenen onder de brug. Ik leunde over de reling en probeerde eronder te kijken. Het was pikzwart daar beneden.
‘Nou, misschien heb je nu wel iemand blij gemaakt, Jus. Dat is toch veel beter dan zo’n schoen aan een hoge boom?’ Justus bromde wat terug. We gingen verder. We tuurden naar de lucht, hapten naar adem en zuchtten. Aan de zwarte hemel knipperde een lichtje.
‘Een vliegtuig’, zei ik.
‘Als het maar niet neerstort,’ zei Justus.
Ik keek hem aan. Hij had zijn oude gebreide mutsje tot over zijn oren getrokken, zijn ingevallen bleke gezicht zat onder de schilfers en zijn lichaam schokte, zodat zijn armen en benen alle kanten opsloegen.
‘Dat gebeurt zomaar niet. Neerstorten heeft een lange aanloop,’ zei ik.
Justus keek afwezig naar het knipperende lichtje. Twee dagen later nam hij mij mee naar de huisarts. De dag daarop had hij zijn eerste psychose. Achteraf bedenk ik me dat hij al drie keer om hulp had geschreeuwd: bij een maatschappelijk werker, bij een psycholoog en bij mij. Niemand had het voorkomen.

We stoppen op dezelfde brug om over de reling te leunen en naar beneden te kijken. Er is niets te zien. Justus is zwaarder geworden, maar zijn lichaam schokt niet en de schilfers op zijn huid zijn verdwenen. Af en toe vraagt hij hoe het met me gaat. Toen hij deze winter instortte, was hij klein en kwetsbaar en lag hij met zijn knuffels in bed. Een ervan, een kangoeroe, had een fotootje van mij in zijn buidel. Laatst, ik denk dat het een paar weken geleden was, of een paar maanden, ik weet het niet precies meer, zei hij huilend dat hij niet meer wist of hij nog van me hield. Hij vraagt niet of ik nog van hem houd. Ik vraag het mezelf ook niet.

De paarse vijver en plassen water reflecteren het firmament. De hemel, de zon, de maan en de sterren laten ons ook nooit in de steek. Denken we.
‘Nee!’
Een man en vrouw in trainingspak voor het stoplicht. Ze lijken nog geen dertig, maar ze hebben grauwe gezichten en diepe kringen onder hun ogen. De man houdt een riem vast met daaraan een pitbull.
‘Nee, Boxer, nee!’
Ik geloof dat ze ongeveer net zo oud zijn als Jus en ik. De vrouw zegt iets. De man lacht hysterisch. Justus kijkt ernaar. Het meisje schaterlacht mee. Boxer trekt zijn lippen op en laat een zacht gegrom horen. De man lacht nog scheller, houdt zijn gezicht dicht bij de kop van het beest.
‘Kom, Jus.’
Ik pak Justus bij de hand en trek hem mee de andere kant op, de straat over. Langs de speeltuin lopen we weer naar huis. Er staat een speeltoestel in de vorm van een wrakschip.
‘Dit schip is al gezonken’, mompelt Justus nauwelijks verstaanbaar.

Eenmaal thuis doen we de lichtjes aan en kruipen we op de bank met een tv-serie. Er zijn weken geweest dat de televisie niet aan kon, omdat de prikkels te sterk waren. Jus lacht en begint te kletsen. Even is mijn oude vriendje terug.
‘Vergeet je je pilletje niet?’ vraag ik.
Hij verdwijnt even in de badkamer. Als hij weer bij mij komt zitten, lacht hij nog wat, maar al snel wordt hij weer zwijgzaam, zijn ogen dof en moe. Binnen een uur ligt hij in een diepe slaap. Morgenavond zal Jus weer een beetje zichzelf worden na het wandelen. Ik buig me over hem heen. Ik wacht.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *