De rivier van Middelland
Er zijn mensen die de wereld even niet willen zien, maar toch de gordijnen openlaten. Hermine Orvuigs en Rinus Dietse waren van die mensen. Sinds de eindeloze winter was de wereld bevroren. Niemand wilde haar nog zien. De demonen die door de stad spookten, schenen met het vorderen van het seizoen groter en donkerder te worden.
Hermine en Rinus trokken zich terug in hun appartement in Middelland. Zij hielden deuren en ramen dicht. Maar de gordijnen sloten zij nooit.
Daardoor misten zij niet, dat de regenval maandenlang aanhield. De goten en riolen, die het in een betonnen stad toch al zwaar te verduren hebben, stroomden vol en liepen alsmaar over. Op een morgen keek Hermine uit het raam. Het moest inmiddels al zomer zijn geworden. Ze zag dat het water tot aan de rand van het balkon stond.
Hermine keek naar Rinus. Afwezig staarde hij in een helblauw licht. Het scheen haar alsof, zoals bij slecht geïsoleerde huizen zich ijspegels vormen aan de rand van de daken, zijn hersenen tot breekbare deeltjes waren gekristalliseerd.
‘Kom’, zei ze zachtjes tegen Rinus en in één ademtocht blies ze een oranjegekleurd plastic bootje op.
‘Laten we gaan varen over de Schietbaanlaan.’
Ze legde het feloranje ding vanaf het balkon op het grijze water, klom over het hekwerk en stapte in. Rinus volgde haar schaduw.
Zo voeren zij weg, over de volgelopen laan, via de Heemraadssingel richting Delfshaven. Hermine speelde fluit. Rinus zat zwijgzaam achterin, alsof hij er niet echt bij was. Hermine kon de verleiding nauwelijks weerstaan om over haar schouder te kijken en hem te zien. Ze probeerde hem vooruit te leiden, de duisternis uit, ze mocht niet omkijken. Ze moesten hier weg.
Het was koud en grauw voor een avond in augustus. Er vielen witte vlokken uit de lucht, maar sneeuw kon je het niet noemen. Bij de haven versnelde het water. Juist toen het bootje aankwam op open zee, verstilde de stroming. De rimpelingen in het water verdikten en liepen op tot hoge, vaste golven. Het bootje stond stil in de Noordzee.
Hermine stapte als eerste uit. Glimlachend liet zij haar handen over de hoge, in de hemel verstilde, golven gaan, die bij haar warmbloedige aanraking lichtjes begonnen te tintelen.
‘Laten we wandelend verdergaan’, sprak ze en nadat ze dat zei, pakte ze haar fluit.
Plots stoof het zand van de duinen en kwamen de golven weer in beweging. Samen met de witte vlokken cirkelde het zand door de lucht, de zee over. Tientallen tonijnen, roggen en zeehonden, die in het water hadden vastgezeten, kwamen daarbij vrij en namen hen mee naar de kust.
Daar, aan het begin van een groen en glooirijk land, had het water alles schoongespoeld. Rinus’ lichaam ontdooide. De wereld was in beweging gekomen en kreeg haar kleur terug. Grijze rotsen veranderden in witte glinsterende schuimwolken, die met hun paarlemoeren belletjes vrolijk op de maat van de fluit meebewogen.
De wind rukte stukjes schuim los en voer ze mee de zee over. Hermine en Rinus dansten het land in. Binnen vijf minuten stonden zij onder hun eigen balkon.
P. Radijs